Část I

  • het met jou? Prima, dank je, en met jou?
  • 2. Ik ben Jan. En wie jij?
  • Hoe jouw vriendin?
  • Ik kom uit Nijmegen. En waar kom jij ?
  • Heeft ze geen fiets? En hoe gaat ze school dan?
  • Ik ben 34. En ben jij?
  • We gaan deze zomer naar Spanje. Gaan ook met ons mee?
  • Mijn zus is een leerares. Ik ben tandarts.
  • Haar moeder kan niet .
  • Eenentwintig gedeelt drie is .
  • Rooie wijn? Nee, bedankt, daar houd ik niet .
  • Marijke kan zonnebril niet vinden.
  • Ik ga naar bed, schatje, .
  • Ik ga straks ook, hoor, lekker!
  • Kijk, hier op deze foto staat mijn broer. Ken je ?
  • Hoeveel de accomodatie per één nacht?
  • We hebben geen .
  • Dit is mijn man, mijn zoon en dit is mijn jongste dochter. En wie ben ?
  • het einde van de week ben ik altijd doodmoe.
  • Hoe laat begint de cursus?
  • U spreekt vloeiend drie vreemde talen. Ik spreek helaas alleen .
  • Goedemiddag, Anna, kennis met mijn man: Jennes!
  • Vandaag is het dinsdag. Overmorgen is dus .
  • Ik ben alweer te laat. Mijn horloge moet .

Informace o Vás

* povinné

Mohlo by se hodit...